Waarom dan Michelangelo? Omdat hij door de initiële invloed en financiering van de Medici een hoop kansen heeft gekregen om zich te ontwikkelen. Michelangelo wordt beschreven als een teruggetrokken man met ‘monnik-achtige kuisheid’ maar zijn connecties en vriendschappen zorgden voor veel werk en roem. Ik vind het moeilijk om te stellen dat hij niet zó bekend zou zijn geworden zonder deze eerste connecties, want hij was een zeer getalenteerd schilder en beeldhouwer, maar Florence was wel het epicentrum van de kunstwereld in die tijd.
Er waren heel veel leerlingen, kunstenaars en ateliers en de kunstwereld in Italië was ontzettend competitief. Ik denk dat zijn connectie met Ghirlandaio en vervolgens de Medici ervoor gezorgd heeft, dat hij een hele goede ingang had in de wereld van de rijken en door hun invloed ook bij de kerk. De Medici familie heeft meerdere Pausen voortgebracht (Leo X, Leo XI, Clemens VII en Pius IV) die ieder ook opdrachten hebben gegeven aan Michelangelo. Ik beweer hier niet dat Michelangelo zijn faam uitsluitend aan de Medici te danken heeft, waarschijnlijk zou een andere rijke familie hem dan wel gesteund hebben. Naar mijn mening zijn Ghirlandaio en de Medici echter wel verantwoordelijk voor de doorbraak van Michelangelo. Zijn relatie met de Medici familie was niet altijd even goed, mede door zijn steun aan de republiek binnen Florence, die het niet altijd eens was met de Medici. Toen na een mislukte coup en een belegering van 2 jaar Alessandro de’ Medici de macht greep in Florence en hij de eerste officiële hertog van Florence werd, wat het officiële einde van de republiek betekende, verhuisde Michelangelo naar Rome waar hij vervolgens toch weer met open armen ontvangen werd door Paus Clemens VII ( die ook een Medici was, alleen niet een legitieme).
Patronage was de grootste vorm van steun binnen de kunsten en een van de weinige manieren om kunstenaars te ondersteunen. Men kocht geen reeds gemaakte kunst, slechts werken waar zij invloed op hadden uitgeoefend. Kunst was bedoeld voor de rijken en werd in opdracht van hen gemaakt. Er werden ontwerpvoorstellen gedaan, kostenplaatjes gemaakt voor materiaal, contracten getekend met voorwaarden en tarieven. Er werd bijna niks gemaakt zonder dat daar al iets tegenover stond. De schetsen en voorstudies dienden ter ondersteuning van het betaalde werk. Kunstenaars hadden hun eigen ateliers waar ze leerlingen aannamen om ze te leren schilderen, maar dit werd voor het leeuwendeel gefinancierd door kunstopdrachten van de rijken.
De Medici bleven de kunsten steunen en de patronage van de familie, hoewel tijdelijk een stuk minder geworden onder Alessandro, kwam tot een nieuw hoogtepunt met Cosimo I de’ Medici. Cosimo I kwam niet uit de hoofdfamilie, maar uit een van de zijtakken. Na de moord op Alessandro in 1537 was Cosimo I de enige beschikbare erfgenaam. Hij werd in 1539 de nieuwe hertog van Florence en later ook de hertog van Toscane.
In 1539 benoemde hij Agnolo Bronzino tot hofschilder. Bronzino produceerde vele statieportretten van de Medici, en deze afbeeldingen worden nu overal gebruikt voor het identificeren van de familieleden. Cosimo I omringde zichzelf met kunstenaars en dichters, waaronder Vincenzo Borghini, Benvenuto Cellini, Pierino da Vinci en Giorgio Vasari. Samen met Michelangelo stond hij aan het hoofd van de Academie del Disegno (opgericht in 1563). (Dit is een belangrijk punt, omdat het de grondslag was van een nieuw systeem: ateliers bleven nog voortbestaan, maar het concept van een Academie bleef groeien als de nieuwe ‘beste’ vorm van kunsteducatie. Tot in onze tijd zelfs.)
Cosimo I verhuisde van paleis naar paleis en de meesten daarvan zijn nu de grootste trekpleisters van de stad Florence. Hij gaf opdracht voor veel van de versieringen in Palazzo Vecchio (toen Palazzo della Signoria), de bouw van de Boboli tuinen, de uitbreiding van Palazzo Pitti, de bouw van het Uffizi en de standbeelden (gemaakt door Cellini) van Perseus en Neptunus op het piazza della Signoria.
De kunst werd mooier en mooier, grootster en grootster en dit mondde uit in het maniërisme. De periode van 1520 tot 1590 werd gekenmerkt door een bijna onnatuurlijke elegantie in het werk van kunstenaars, waar alles al bereikt leek te zijn qua techniek. Er was proportie en balans en kunstenaars hadden ontzettend veel kennis van anatomie, licht, compositie en het uitdrukken van emotie in schilderijen en beeld. De imponerende pracht, de terribilità, was op zijn hoogtepunt.
Kunstenaars werden ontzettend competitief onder de aansporing van het patronage en streden met elkaar voor opdrachten. Er ontstonden nieuwe benaderingen en innovatie om zo beter te worden (en blijven) dan je competitie. Dit is iets wat ik niet eerder heb genoemd: het was niet alleen goed voor de kunsten dat de rijken graag wilden laten zien dat ze rijk waren, het zorgde ook voor een duidelijke ontwikkeling en verbetering in de uitvoering van het werk. Wat dit wel betekende, is dat er steeds maar weer een overtreffende trap werd gezocht; er werd steeds minder gekeken naar de klassieke oudheid en steeds meer naar elkaar. Het werd steeds meer vervormd en onnatuurlijk. Daar komt de naam ‘maniera’, het maniërisme, ook vandaan. Het werd een maniertje, een ‘stijlvolle stijl’ die ontzettend populair was.