Hoofdstuk 1.
De Paus, Politiek en Patronage:
Hoe kunst gemaakt werd van 1400 tot 1650.
Het is het begin van de 15e eeuw. De invloed van een rijke handelaarsklasse neemt steeds meer toe in Europa. Deze mensen beginnen in grote getalen te betalen voor kunst. Humanistische literatuur verspreid zich als een lopend vuurtje, versterkt door de ontdekking van de drukpers in 1439. De grote vraag die ik heb bij deze tijd is niet alleen wie er precies geld heeft geïnvesteerd in de ontwikkeling van kunst maar ook waarom. Hoe en waarom veranderde het idee van kunst en hoe heeft geld hier in een rol gespeeld?
We bevinden ons in Italië tijdens de Renaissance, de opkomst en ommekeer van schilderen, beeldhouwen en decoreren. De wedergeboorte van interesse in de klassieke Oudheid, een transformatie waarin filosofie, literatuur, muziek, wetenschap en technologie een groter toneel krijgen dan ze ooit hebben gehad. Deze overgang en transformatie waren niet plotseling, zoals de naam ‘wedergeboorte’ misschien zou suggereren: humanistische ontwikkelingen en veranderingen in de definitie van kunstenaar begonnen al in de middeleeuwen en in heel Europa vinden deze ontwikkelingen plaats, maar ik zal me voornamelijk bezighouden met Italië.
Het humanisme wat ik net noemde is in deze tijdsperiode niet het latere humanisme dat wij vaak aan de naam koppelen, namelijk het seculaire humanisme dat niet religieus is en de mens ziet als het middelpunt (niet God). Het gaat hier over humanisme in de context van ‘menselijkheid’ in verhouding tot het verleden en de verrijking van de geest, ook wel het Renaissance humanisme genoemd. Deze Renaissance-humanistische beweging kenmerkte zich door de vernieuwde verdieping in de klassieke oudheid. De focus lag bij de ‘studia humanitatis’: grammatica, retorica, geschiedenis, poëzie en morele filosofie. Schilders als Giotto di Bondone (1267?-1337) maakten grote sprongen in het verbeelden van de mens op een meer realistische wijze, schrijvers als Dante Alighieri (1265 - 1321), Francesco Petrarca (1304-1374) en Giovanni Boccaccio (1313-1375), samen beter bekend als ‘le tre corone italiane’, keken in hun werk terug naar de Romeinen en Grieken en de principes, ideeën en tradities die zij er op na hielden.
Dante was een van de eersten die zijn gedichten meer naar het volk bracht door zijn werk niet meer uitsluitend in Latijn te schrijven (een taal die alleen voor geschoolde mensen toegankelijk was) en is voor een groot deel verantwoordelijk voor het vormen van het westerse beeld van Hemel, hel en vagevuur. Dante ‘De Goddelijke Komedie’, in het Toscaans (de Italiaanse volkstaal), een grondslag die de fundatie legde voor andere dichters en schrijvers om hetzelfde te doen. Ook Boccaccio en Petrarca kozen er voor om veel in het Toscaans te schrijven.
Dante, zelf vaak geïnterpreteerd als de hoofdrolspeler in de Goddelijke Komedie, wordt in zijn vertelling door Vergilius begeleid door de de hel en het vagevuur. Vergilius, beschouwd als een van de grootste dichters uit de klassieke oudheid, leidt hem naar de grens van het Paradijs maar neemt hem niet verder. Daarna wordt hij begeleid door Beatrice, de vrouw waar hij in het echte leven al jaren verliefd op is. Hij maakt haar, zijn grote liefde, tot een personificatie van het Goddelijke en de antwoorden die hij zoekt. Beatrice laat hem het Paradijs zien en de verschillende lagen van de Hemel tot hij aan het eind toestemming krijgt om voor een minuscuul momentje de glorie van God te zien.
Dante creëerde hiermee een connectie tussen de klassieken (Vergilius), zijn eigen menselijke verlangens (Beatrice) en zijn geloof, door deze te combineren in één verhaal.
Petrarca deed dit ook. Zijn grote verwondering over- en interesse in de Oudheid, gecombineerd met zijn toewijding aan God, maakten hem een interessant figuur. Zijn werk staat voor een groot deel, net zoals bij Dante, in teken van het vinden van een verbintenis tussen literatuur uit de klassieke oudheid en het Christendom.
In zijn werken, waaronder “Rime in morte di Laura” (‘Gedichten na de dood van Laura’), is door bijna chronologische opsomming van zijn leven een spirituele schommeling te zien: zijn liefde voor Laura (de vrouw die hij begeerde waar dit niet ‘mocht’ omdat hij vond dat dit wegnam van zijn liefde voor God), zijn realisatie dat deze liefde in de weg stond van zijn geloof, zijn gedichten over de menselijke geest en tot slot zijn conclusie dat “Alle wereldse plezieren [vergankelijke dromen zijn]” en dat bevrediging vinden in God het belangrijkste is.
Er ontstond, mede door de verrijking van de geest met andere denkbeelden, een overduidelijke behoefte ontstond in het onderzoeken van het individu, de positie van de mens en zijn verhouding tot de wereld. De humanistische beweging kwam, na geruime tijd in de startblokken te hebben gestaan, daarna goed op gang. De reden waarom het humanisme zo belangrijk is om te noemen in context van commercie binnen de kunst, is dat verandering van de perceptie van het individu hiermee begon en ontzettend veel invloed ging hebben op waarom mensen gingen investeren in kunst. Binnen het Renaissance humanisme werden het ‘schone’ en het ‘waardevolle’ gekoppeld aan waarheid en het morele juiste, initieel vooral in de taal- en letterkunde, maar al snel werd dit ook doorgevoerd naar de kunst. Esthetica en schoonheid waren bij Plato van belang bij moraal en politiek, met ‘eenheid’ als hoogste vorm van schoonheid. Ook werd de geometrie van Vitruvius toegepast om de ‘ideale vorm’ weer te geven. Wat je hier dus uit kan concluderen, is dat door de opkomst van humanistisch gedachten goed kunst veel belangrijker werd in een context die niet te maken had met religie, wat het daarvoor wel voornamelijk had.
Dit was de geboorte van ‘kunst’ als een aparte vorm van uitdrukking. Glas in lood, schilderingen en beelden werden hiervoor voornamelijk gebruikt om religieuze concepten en verhalen toegankelijker te maken voor een ongeletterd publiek. Iedereen snapte plaatjes, niet iedereen kon lezen. De kerk had voor en tijdens de 14e eeuw enorme macht over hoe er naar het individu gekeken werd. Je zou bijna kunnen zeggen dat het individu niet belangrijk was, juist omdat het leven in teken moest staan van God. Een groot deel van ‘kunst’ werd gemaakt in opdracht van de Katholieke kerk, voor de verheerlijking van Christus en de decoratie van de kerken of het verspreiden van het katholicisme.
Een ander belangrijke toepassing was ter verheerlijking van de machthebbers (in dit geval koningshuizen en adel). Kunst was hier dus eigenlijk een soort propaganda middel: je kan door middel van visuele media een verhaal vertellen aan hen die niet kunnen lezen of schrijven. Lezen en schrijven gebeurde zoals eerder genoemd voornamelijk in het Latijn en dit was meestal alleen weggelegd voor geestelijken of aristocratie, dus het gewone volk kon zich verwonderen over de pracht en praal van de kerk (en de adel). Door de opkomst van het Renaissance humanisme veranderde dit dus drastisch.
Wie de werken in kerken, kloosters en bijbels maakten was veelal onbekend. Pas tegen het einde van de Middeleeuwen begon men goed te documenteren wie de kunstwerken überhaupt produceerden. Als kunstenaar was je primair een ambachtsman, in principe dezelfde klasse als een timmerman. Je behoorde in Italië als beeldhouwer bijvoorbeeld tot het gilde van ‘Meesters van Steen en Hout’ (Maestri di Pietri e Legname) en als schilder tot het ‘Gilde van Doktoren en Apothekers’ (Arte dei Medici e Speziali), dit in het geval van schilders omdat zij hun pigmenten haalden bij apotheken.
De rest van de ‘kunst’ en andere artistieke uitingen (van wandtapijten, meubilair, mozaïeken en glas in lood tot het ontwerpen van hele paleizen) werden gemaakt in opdracht van koningshuizen en de aristocratie. Dit gebeurde in heel Europa en was dan ter uitdrukking van de weelde en rijkdom van die koningshuizen. Het idee wat wij van beeldende kunst hebben, de ongrijpbare en ingewikkelde vorm die moderne kunst heeft aangenomen in de 21ste eeuw, staat dus compleet haaks op de kunst van de vroege Renaissance. Wie de makers waren, was in die tijd niet belangrijk, zolang de kunst maar een bepaald verhaal vertelde over hen die de opdrachten hadden gegeven, of dit nou religieus was of als machtsvertoon.
De blik op kunst en kunstenaars veranderde met de uitbreiding van handel en het vergaren van rijkdom door andere klassen; de bourgeoisie, de burgerlijke klasse die geassocieerd wordt met handel en onderneming en individualisme, werd rijker en rijker. Deze nieuwe rijken hadden financiële macht vergaard door veranderingen binnen de economie tijdens en na de middeleeuwen en begonnen op steeds meer plekken binnen te dringen in de politiek (wat deels ten koste ging van de macht van de adel). Toen in 1252 de gouden Florijn, de ‘fiorino d’oro’, een van de eerste munten die in voldoende aantallen werd geproduceerd en zo een dominante munt werd in Europa (maar ook veel werd nagemaakt), begon er een uitgebreid systeem van banken te groeien waar Florence uiteindelijk bekend om kwam te staan. Deze banken werden vanaf halverwege de 14e eeuw beheert door handelsfamilies als de Strozzi en de Medici.
De handel groeide steeds meer en Florence werd hierdoor een financieel centrum. De bevolking, en met name die rijker wordende middenklasse, was nog steeds religieus, maar hield zich dus ook bezig met humanistische denkbeelden uit de oudheid. Men wilde niet meer slechts vasthouden aan het idee van een beter en mooier leven in de hemel. Je ziet in het eerdergenoemde werk van Petrarca en Dante dat ze onderzochten hoe men in de klassieke oudheid keek naar de wereld en dat werd in de Renaissance alleen maar meer. Daarom is het humanisme zo belangrijk in de geboorte van het Renaissance idee van kunst: Binnen stromingen zoals het Neoplatonisme, een van de bekendere stromingen binnen het renaissance humanisme, en de concepten van Plotinus werd schoonheid verbonden met de ziel. Schoonheid kreeg een spirituele aard en het bekijken en begrijpen van die schoonheid werd verheven tot een uiting van het goddelijke binnen het individu. En daardoor had het humanisme dus ook invloed op de groei van commercie binnen de kunst.
Ik vraag me af of dit ook een van de redenen is waarom de Katholieke kerk zo veel geld en moeite stak in kunst. Als mensen vragen beginnen te stellen, zich gaan verdiepen in de denkbeelden van de oudheid, dan kan ik me voorstellen dat je deze denkbeelden verder wil koppelen aan religie. Maar ik denk niet dat dat het enige is. Pausen, religieuze organisaties, kloosters en conventen gaven massaal opdracht tot het maken van schilderijen, beelden, boeken en muziek. Tijdens de middeleeuwen werden humanistische overtuigingen gebaseerd op filosofie, wetenschap en ratio initieel afgedaan als anti-religieus. Wat veranderde er dan? Waarom werd kunst kunst, en niet slechts een uiting van ambacht?
Ik denk dat het mogelijk te maken heeft gehad met het Westers Schisma en de manier waarop de kerk invloed uitoefende op de politiek. Er was tussen 1378 en 1417 ontzettend veel onenigheid binnen de Rooms-Katholieke kerk over wie de Paus werd na de dood van Paus Gregorius XI, want waar de Paus zetelt, daar zetelt de macht. Er was onenigheid over hoeveel macht de Paus had, over wie de Paus mocht kiezen, waar de Paus zich zou vestigen en wie uiteindelijk de legitieme Paus zou worden (omdat er in de tussentijd 3 tegelijk waren, één in Frankrijk, één in Italië en één in Spanje). Ik kan mij niet voorstellen dat dit geen invloed heeft gehad op de reputatie van de kerk en hoe het volk naar de kerk keek. De Rooms-Katholieke kerk en de Paus bepaalden vanaf de 11e eeuw tot halverwege de 14e eeuw wie het Duitse koningschap (van het Heilige Roomse Rijk) in handen had, maar ook dit was verleden tijd. Aan het Westers Schisma is te merken dat de katholieke kerk zijn zaken niet op orde had en ik kan me voorstellen dat dit wantrouwen veroorzaakte.
Tegen het begin van de 15e eeuw had de Republiek binnen Florence een groot deel van de taken overgenomen die eerder geregeld werden door de kerk, dus was het belangrijk voor met name de Toscaanse geestelijkheid om mensen te herinneren aan hun verantwoordelijkheid aan God. Maar omdat steeds meer mensen ook humanistische denkbeelden hadden, moest de kerk hierin mee gaan, om niet nog meer macht te verliezen. Daarom denk ik dat er ook door de kerk meer werd geïnvesteerd in de kunsten: als promotie, maar ook om weer een connectie te vinden met gelovigen. Religieuze kunst maken werd daarom niet alleen een propaganda middel, maar ook een manier om uit te drukken hoeveel jij gaf om God en om humanistische theorieën zoals die binnen neoplatonisme te koppelen aan Christendom.
Tijdens de vroege Renaissance bewoog de hoeveelheid op commissie gemaakte kunst steeds meer richting de rijke families en politici. Michael Baxandall beschrijft in zijn boek “Painting and experience in fifteenth century Italy,” hoe rijke handelaren als Giovanni di Paolo Rucellai (1403–1481) zelf voorbeelden gaven waarom zij kunst lieten maken. Het ging als eerst natuurlijk om het hebben van wat ‘goed’ is, het bezit van iets dat door tijdgenoten wordt beschouwd als waardevol. Een andere reden waarom kunst laten maken hem zo veel voldoening gaf, was dat het ‘de glorie van god dient’. Hier kreeg de bourgeoisie dus zelf de kans om hun liefde voor God uit te drukken. Ook noemde Rucellai dat kunst een eerbetoon was aan de stad en dat het ook functioneerde als een aandenken aan zichzelf en zijn rijkdom.
Baxandall stelt in zijn boek dat het voor de handelaren ook een uitlaatklep was en voldoening gaf om geld uit te geven, meer zelfs dan het verdienen. Dit zie ik zelf heel erg terug in andere tijden, die ik in latere hoofdstukken zal bespreken. Het is inmiddels wetenschappelijk bewezen dat dingen kopen letterlijk een dopamine piek geeft in je brein, waardoor je je lekker en blij voelt, dus dat kan ik me ook nog wel voorstellen. De laatste reden voor het laten maken van kunst is gewoon omdat het mooi is en leuk om naar te kijken, maar dat is volgens mij iets van alle tijden.
Aan de woorden van Rucellai is te zien hoe de rijke families in Italië zich gerealiseerd hadden hoe kunst als uitdrukking en wervingsmiddel gebruikt kon worden om zo hun eigen principes, denkbeelden en meningen te verspreiden en hun rijkdom te laten zien. Deze ontwikkeling zorgde voor een enorme toename van financiële steun binnen de kunsten. Men wilde zich omringen met die schoonheid, maar alles kost natuurlijk geld. Niet iedereen kon het, dus hen die het wel konden werden hiervoor beloond. De positieverandering van ambachtsman naar ‘artiste’ begon hier. Het grootste voorbeeld van deze ontwikkeling (en tevens het boegbeeld van patronage) in de Renaissance was de Medici familie.
De Medici waren zoals eerder genoemd bankiers die hun rijkdom en invloed tijdens de vroege Renaissance wisten uit te breiden tot een heel hoog niveau. Als je terugdenkt aan Florence in de Renaissance dan denk je vooral aan de schoonheid en weelderigheid, de grote kerken, de prachtige schilderijen en beelden, niet per se het geld dat er achter ligt. Toen ik in de herfst van 2018 door de Boboli tuinen en het Pitti Paleis in Florence liep, dacht ik meer ‘wow wat gaaf en groot, wat prachtig’ dan ‘wow dit heeft vast een vermogen gekost’.
De connectie tussen geld en kunst in de 15e eeuw is echter niet te ontkennen en voor mijn gevoel de belangrijkste die er in die tijd was: de Medici hadden de bank in handen en met het geld dat zij genereerden als handelaren en bankiers hebben zij in ieder geval in Florence de grootste invloed gehad op de vorming van het concept ‘kunstenaar’.
Cosimo de’ Medici (1389 - 1464) is een van de belangrijkste personen in de geschiedenis van de Renaissance. Hij was een van de rijkste mensen in Italië en werd van 1434 tot zijn dood gezien als de onofficiële leider van Florence. Tijdens zijn leven opende hij Medici bankkantoren in Londen, Pisa, Avignon, Brugge, Milaan en Lübeck en regelde via zijn bank een groot deel van de financiën van de geestelijkheid in Rome. Door zijn rijkdom kon Cosimo veel invloed uitoefenen op de politiek van Florence en na zijn dood stond hij bekend als de ‘Vader van het Vaderland”, mede door zijn grote investeringen in liefdadigheid en de overheid. Zijn patronage luidde een nieuw tijdperk in binnen de kunst en met de oprichting van de Neoplatonische Florentijnse Academie creëerde hij een nieuw centrum voor het humanistische gedachtengoed. In opdracht van Cosimo werkte Donatello aan bronzen beelden van Judith die Holofernes dood en David. Ook steunde Cosimo de voortgang van het werk van Brunelleschi in de Sacristie van San Lorenzo. Zijn kinderen en met name kleinzoon Lorenzo de’ Medici, ook wel ‘Lorenzo il Magnifico’ genoemd, traden in zijn voetsporen.
Investeren in schilderkunst was niet alleen op politiek niveau handig, het was ook een vorm van spiritueel aflaten. De kerk, die inmiddels zijn macht weer terug had gewonnen en een duidelijke connectie had gelegd tussen religie en humanisme, vond het zondig om rente te vragen op leningen, omdat ze het zagen als winst maken zonder te werken. Om hun zielen toch te ‘redden’ investeerden bankiers daarom ook massaal in religieuze kunst. Kunst gaf het geld een beter imago, je kan het bijna zien als een vroege vorm van moreel witwassen. Het hielp ook dat het laten maken van een schilderij veel goedkoper was dan bijvoorbeeld een kerkklok of een marmeren vloer en tegelijk veel opvallender. De rijken kochten zich vrij van zonde door op de goedkoopste manier mogelijk de kerk te steunen en het geloof teverheerlijken.
Er begon een duidelijke scheiding te ontstaan tussen commercieel en moreel denken binnen de kunst. Aan de ene kant, de morele, investeerde men in de kunst ter ontwikkeling van het humanisme, om de ziel te ontwikkelen en om de wereld mooier te maken, aan de andere kant voor het vergaren van politieke macht en zelfverheerlijking. Patronage straalde macht uit en maakte het imago ook nog eens beter. En omdat kunst dat kon bewerkstelligen, werden kunstenaars ook op een voetstuk geplaatst. Al die jaren zwoegen werd nu beloond met status en kunstenaars kregen meer grip op de filosofische, politieke en religieuze trends dan de gemiddelde persoon, door de opdrachten die ze kregen. De kunstenaar werd van anonieme arbeider een bekendheid. Het was het begin van iets wat we later ‘celebrity artists’ zullen noemen. De financiële invloed en opdrachten vanuit de bourgeoisie en de kerk veranderden dus de status van de kunstenaar, maar wat de kunstenaar produceerde was nog steeds helemaal aan de opdrachtgever. Individualiteit was weliswaar aan het groeien, maar in een gedicteerde richting, namelijk die waar het geld vandaan kwam.
Ik wil hier benadrukken dat het in die tijd ging om een transactionele en commerciële band tussen opdrachtgever en kunstenaar en dat kunst echt een handel was. Er werden formele documenten opgesteld waarin de relatie tussen opdrachtgever en kunstenaar goed werden vastgelegd. In deze documenten werden de eisen van elke partij aangegeven om zo een kunstwerk tot stand te laten komen. Hierin verschilt een contract uit de Renaissance dus niet heel erg van een contract uit bijvoorbeeld onze tijd voor een redactioneel werk: Er werd duidelijk afgesproken wat de kunstenaar zou produceren, overlegd tussen opdrachtgever en kunstenaar over de uitvoering en contractueel vastgelegd dat de kunstenaar dit deed in ruil voor geld. Ook werd vastgelegd hoeveel er daadwerkelijk door de kunstenaar zélf gemaakt zou worden, omdat het gebruikelijk werd dat er binnen ateliers meerdere leerlingen meewerkten aan de schilderijen van de meesters.
Een goed voorbeeld hiervan is het contract tussen Ghirlandaio en de prior van de “Spedale degli innocenti” voor het kunstwerk “Aanbidding der Koningen”(1488). In dit contract staat een datum van overeenkomst en dat Ghirlandaio instemt met de voorwaarden en voorschriften. In het contract staat dat er een overeenkomst is ontstaan aan de hand van een ontwerpvoorstel of tekening, die uitvoerig is besproken door de kunstenaar en de opdrachtgever. De tekening is natuurlijk wat de opdrachtgever wil en de kunstenaar is verplicht om dit uit te voeren tot een eindproduct. Er wordt heel duidelijk vermeld wanneer de opdrachtgever moet betalen en wanneer de kunstenaar het werk moet aanleveren. Ook wordt er op aangedrongen dat de schilder materialen gebruikt van hoge kwaliteit, met name goud en de zeldzame kleur ultramarijn. Deze afspraken waren vaak serieus bindend en hadden negatieve consequenties voor beide partijen als deze afspraken gebroken werden. Dit gebeurde in de vorm van boetes of ontbinding van het contract.
Vanaf het moment dat een kunstenaar een contract tekende, was dit bindend en mocht hij niet meer afwijken van de begintekening, het voorstel waar de opdracht op was gebaseerd. Betalingen werden meestal afgesproken als een bedrag dat in gedeeltes werd uitgekeerd. Soms werden ook de kosten van materiaal gescheiden van arbeid. Als er erg kostbare materialen gebruikt werden, bijvoorbeeld dure pigmenten, werden deze soms aangeleverd door de opdrachtgever zelf. Op sommige momenten, zoals met de David van Michelangelo, ging dit spectaculair fout door slecht materiaal (Michelangelo kon de David afmaken, maar 4 kunstenaars voor hem faalden door de slechte kwaliteit van het marmer). Als er niet genoeg betaald werd, konden kunstenaars gebruikelijk nog wel onderhandelen. Als een kunstenaar en een opdrachtgever het niet eens werden over het uiteindelijke bedrag konden professionele schilders ingezet worden als een soort onderhandelaar. Maar dit gebeurde zelden.
Zoals je misschien leest in de tekst, lijkt er nog weinig aandacht voor de kunde van de kunstenaar in deze contracten te zitten. Hiermee bedoel ik, dat er veel meer aandacht lag op bijvoorbeeld de te gebruiken materialen, en niet waar een werk daadwerkelijk over ging. De kunde van de kunstenaar leek hier niet het belangrijkste, hoeveel goud er op geplakt zat was belangrijker. Ook ging het niet om de expressie van de kunstenaar en werden onderwerp en ontwerp strak vastgelegd. Maar met het groeien van de kunde van kunstenaars werd het maken van kunst ook meer en meer gezien als iets intellectueels. Ook hier vond dus een verschuiving van prioriteiten plaats: de waarde van het werk werd vanaf dat moment ook mede bepaald door wie het ging maken, niet alleen meer door de gebruikte materialen.
De rijke families uit die tijd zijn verantwoordelijk voor het grootste deel van de bekendste werken uit die periode en hebben kunst als markt op de kaart gezet. Dit gebeurde niet alleen in Florence met de Medici. De Este in Ferrara, de Farnese in Rome, de Gonzaga in Mantua, de Montefeltro in Urbino, de Rovere in Savona en de Sforza in Milaan hebben op hun beurt net zo veel bijgedragen aan de kunsten als de Medici dat deden in Florence. Michelangelo, Rafael, Titiaan, Botticelli, Brunelleschi. Allemaal namen die een groot deel van hun bekendheid te danken hebben aan de financiële steun en connecties van de bourgeoisie, kerk en adel.
Ik neem nu als voorbeeld Michelangelo, omdat hij makkelijk te verbinden is met de Medici familie. Door velen wordt hij gezien als de grootste kunstenaar van zijn tijd, door sommigen zelfs als de grootste kunstenaar aller tijden. Michelangelo groeide op in Settignano, niet bij zijn ouders maar bij een oppas/gouvernante en haar man. Deze man was een steenhouwer in een marmergroeve van Michelangelo’s vader. Hier ontwikkelde Michelangelo zijn grote interesse in en vaardigheid met marmer. Toen Michelangelo begon met zijn humanistische studies in Florence was hij hierin initieel totaal niet geïnteresseerd, totdat hij in 1488 op 13-jarige leeftijd in de leer ging bij Domenico Ghirlandaio.
Ghirlandaio werkte veel in opdracht van het Vaticaan en de Medici familie, als meester in het schilderen van fresco's, perspectief, portretten en modeltekeningen. Hij had het grootste atelier van Florence op het moment dat Michelangelo bij hem in de leer ging. Slechts een jaar later, in 1489, zag Ghirlandaio Michelangelo als één van zijn beste studenten en werd Michelangelo door Lorenzo de’ Medici uitgenodigd om op zijn school te komen studeren. Twee jaar lang studeerde hij zo op de Humanistische academie van de Medici. Dit was het begin van zijn connectie met de familie. Hij woonde zelfs een tijd in het Medici paleis en kreeg les samen met de Medici kinderen.
In de jaren die volgden werkte hij voor hen en voor kardinalen, pauzen en andere families binnen en buiten Florence. Deze opdrachten hebben geleid tot een paar van de bekendste kunstwerken ter wereld waaronder de Pietà in opdracht van kardinaal Jean de Bilhères-Lagraulas en zijn werk in de Sixtijnse Kapel in opdracht van Paus Julius II, Paus Clemens VII (geboren als Giulio di Giuliano de' Medici) en Paus Paulus III.
Waarom dan Michelangelo? Omdat hij door de initiële invloed en financiering van de Medici een hoop kansen heeft gekregen om zich te ontwikkelen. Michelangelo wordt beschreven als een teruggetrokken man met ‘monnik-achtige kuisheid’ maar zijn connecties en vriendschappen zorgden voor veel werk en roem. Ik vind het moeilijk om te stellen dat hij niet zó bekend zou zijn geworden zonder deze eerste connecties, want hij was een zeer getalenteerd schilder en beeldhouwer, maar Florence was wel het epicentrum van de kunstwereld in die tijd.
Er waren heel veel leerlingen, kunstenaars en ateliers en de kunstwereld in Italië was ontzettend competitief. Ik denk dat zijn connectie met Ghirlandaio en vervolgens de Medici ervoor gezorgd heeft, dat hij een hele goede ingang had in de wereld van de rijken en door hun invloed ook bij de kerk. De Medici familie heeft meerdere Pausen voortgebracht (Leo X, Leo XI, Clemens VII en Pius IV) die ieder ook opdrachten hebben gegeven aan Michelangelo. Ik beweer hier niet dat Michelangelo zijn faam uitsluitend aan de Medici te danken heeft, waarschijnlijk zou een andere rijke familie hem dan wel gesteund hebben. Naar mijn mening zijn Ghirlandaio en de Medici echter wel verantwoordelijk voor de doorbraak van Michelangelo. Zijn relatie met de Medici familie was niet altijd even goed, mede door zijn steun aan de republiek binnen Florence, die het niet altijd eens was met de Medici. Toen na een mislukte coup en een belegering van 2 jaar Alessandro de’ Medici de macht greep in Florence en hij de eerste officiële hertog van Florence werd, wat het officiële einde van de republiek betekende, verhuisde Michelangelo naar Rome waar hij vervolgens toch weer met open armen ontvangen werd door Paus Clemens VII ( die ook een Medici was, alleen niet een legitieme).
Patronage was de grootste vorm van steun binnen de kunsten en een van de weinige manieren om kunstenaars te ondersteunen. Men kocht geen reeds gemaakte kunst, slechts werken waar zij invloed op hadden uitgeoefend. Kunst was bedoeld voor de rijken en werd in opdracht van hen gemaakt. Er werden ontwerpvoorstellen gedaan, kostenplaatjes gemaakt voor materiaal, contracten getekend met voorwaarden en tarieven. Er werd bijna niks gemaakt zonder dat daar al iets tegenover stond. De schetsen en voorstudies dienden ter ondersteuning van het betaalde werk. Kunstenaars hadden hun eigen ateliers waar ze leerlingen aannamen om ze te leren schilderen, maar dit werd voor het leeuwendeel gefinancierd door kunstopdrachten van de rijken.
De Medici bleven de kunsten steunen en de patronage van de familie, hoewel tijdelijk een stuk minder geworden onder Alessandro, kwam tot een nieuw hoogtepunt met Cosimo I de’ Medici. Cosimo I kwam niet uit de hoofdfamilie, maar uit een van de zijtakken. Na de moord op Alessandro in 1537 was Cosimo I de enige beschikbare erfgenaam. Hij werd in 1539 de nieuwe hertog van Florence en later ook de hertog van Toscane.
In 1539 benoemde hij Agnolo Bronzino tot hofschilder. Bronzino produceerde vele statieportretten van de Medici, en deze afbeeldingen worden nu overal gebruikt voor het identificeren van de familieleden. Cosimo I omringde zichzelf met kunstenaars en dichters, waaronder Vincenzo Borghini, Benvenuto Cellini, Pierino da Vinci en Giorgio Vasari. Samen met Michelangelo stond hij aan het hoofd van de Academie del Disegno (opgericht in 1563). (Dit is een belangrijk punt, omdat het de grondslag was van een nieuw systeem: ateliers bleven nog voortbestaan, maar het concept van een Academie bleef groeien als de nieuwe ‘beste’ vorm van kunsteducatie. Tot in onze tijd zelfs.)
Cosimo I verhuisde van paleis naar paleis en de meesten daarvan zijn nu de grootste trekpleisters van de stad Florence. Hij gaf opdracht voor veel van de versieringen in Palazzo Vecchio (toen Palazzo della Signoria), de bouw van de Boboli tuinen, de uitbreiding van Palazzo Pitti, de bouw van het Uffizi en de standbeelden (gemaakt door Cellini) van Perseus en Neptunus op het piazza della Signoria.
De kunst werd mooier en mooier, grootster en grootster en dit mondde uit in het maniërisme. De periode van 1520 tot 1590 werd gekenmerkt door een bijna onnatuurlijke elegantie in het werk van kunstenaars, waar alles al bereikt leek te zijn qua techniek. Er was proportie en balans en kunstenaars hadden ontzettend veel kennis van anatomie, licht, compositie en het uitdrukken van emotie in schilderijen en beeld. De imponerende pracht, de terribilità, was op zijn hoogtepunt.
Kunstenaars werden ontzettend competitief onder de aansporing van het patronage en streden met elkaar voor opdrachten. Er ontstonden nieuwe benaderingen en innovatie om zo beter te worden (en blijven) dan je competitie. Dit is iets wat ik niet eerder heb genoemd: het was niet alleen goed voor de kunsten dat de rijken graag wilden laten zien dat ze rijk waren, het zorgde ook voor een duidelijke ontwikkeling en verbetering in de uitvoering van het werk. Wat dit wel betekende, is dat er steeds maar weer een overtreffende trap werd gezocht; er werd steeds minder gekeken naar de klassieke oudheid en steeds meer naar elkaar. Het werd steeds meer vervormd en onnatuurlijk. Daar komt de naam ‘maniera’, het maniërisme, ook vandaan. Het werd een maniertje, een ‘stijlvolle stijl’ die ontzettend populair was.
De Reformatie en Contra-Reformatie hadden ook invloed op hoe kunst werd geproduceerd, juist omdat de Rooms-Katholieke kerk zo veel geld uitgaf aan kunst en vele Christenen, vooral die in het noorden, buiten Italië, het daar niet mee eens waren. De Protestantse bewegingen wilden een terugkeer naar het geloof, zonder al die poespas. Een soort ontkoppeling van God en weelde. Weelde en overdaad waren afleiding van de essentie van geloof. Heel veel kunstwerken werden tijdens de beeldenstorm door Protestanten verwoest en Lutheranen en Calvinisten wezen de traditie van humanistische kunst uit de Renaissance categorisch af, wat de Rooms-Katholieke kerk aanzette tot het laten maken van juist nog meer kunst, alleen dit keer wel weer strikt gebaseerd op religieuze context. Dit zorgde dus voor een splitsing: Noord-Europa ging minder religieuze kunst maken en meer genre- schilderijen en landschappen, terwijl Zuid-Europa zich weer meer ging richten op de essentie van wat er afgebeeld werd, veelal met een religieuze of kerkelijke context. De rijke burgerij laveerde hier een beetje tussen en koos, afhankelijk van religieuze overtuiging, voor de ene uitingsvorm of de andere.
Deze verschillende uitvoeringsvormen bleven beide groeien, maar er werd toch een soort middenweg gevonden die gewild was door de leiders van het Roomse rijk en Frankrijk, dat een groot deel van het noorden in handen had. Hier kwam de mythologie uit de Oudheid toch weer terug en werd alles net weer een tikkeltje intenser en flamboyanter. De kleuren werden dieper, het gebruik van licht en donker intenser om zo maar dat gevoel van bewondering te blijven oproepen. En omdat het niet vanuit een religieus standpunt was, kon het ook wel voor de Protestanten.
Wat ik wil concluderen met al deze informatie is, dat de oorspronkelijke definitie van kunstenaar, een ambachtsman zonder naam, een nieuwe definitie kreeg door de groei van commercie en handel. De groei van handel leidde tot de opkomst van het humanisme en het begin van een rijke middenklasse. Het ontstaan van een verbinding tussen religie en humanisme en de opkomst van het patronage verminderde de invloed van de kerk op de kunst-uitingen. De handel heeft dus een onmiskenbare invloed gehad op de ontwikkeling en het ontstaan van kunst zoals we die nu kennen.
Door het investeren in kunst door de opkomende, rijke burgerij, of het nou was voor persoonlijke, religieuze of politieke redenen, kreeg kunst een wijder bereik (zij het nog steeds een luxe goed), dat zijn waarde niet alleen meer ontleende aan de gebruikte materialen maar ook aan de kunde en de bekendheid van de maker. Met de introductie van humanistische denkbeelden begon de maker net zo belangrijk te worden als het werk, iets wat in latere hoofdstukken ook relevant zal blijken. Zonder de competitie die het Renaissance patronage creëerde, had de huidige kunstmarkt zoals we die kennen in de 21ste eeuw niet kunnen ontstaan. Door invloeden van families zoals de Medici waren kunstacademies misschien niet eens ontstaan en was een kunstenaar nog steeds niet meer dan een ambachtsman.