Een natuurlijk vervolg op het ontstaan van patronage binnen de kunstwereld is het fenomeen vriendjespolitiek in de kunst. We verplaatsen ons naar Parijs, ons volgende commerciële keerpunt binnen de kunstgeschiedenis.
In Frankrijk bestond tijdens de 15e en 16e eeuw nog het middeleeuwse systeem van gildes, waar het er maar heel erg vanaf hing wie je kende. Als je niet bij een gilde zat, kon je eigenlijk fluiten naar succes. Dat beweerde Henri Testelin in ieder geval. Testelin schreef van 1650 tot 1681 uitgebreide memoires over het oprichten van de eerste kunstacademie in Parijs, naar aanleiding van frustratie binnen de kunstwereld in Frankrijk. In Italië was men al eerder begonnen met het oprichten van scholen waar je kon leren om kunstenaar te worden (Ik noemde in het vorige hoofdstuk al de Academie dele Arti de Disegno uit 1563), maar in Frankrijk bestonden dergelijke scholen nog niet echt. Een gevolg hiervan, volgens Testelin, was dat ‘echte’ kunstenaars het beu werden, dat ze er onder leden en dat ze zich vernederd voelden. Zij vonden dat er gekeken moest worden naar kunde, niet connecties.
In Frankrijk betekende dit een grote overstap van het gilde systeem naar een academie systeem. Charles Le Brun was sinds 1647 schilder en ‘valet de chambre’ voor Koning Lodewijk XIV en kardinaal Mazarin was op Lodewijk XIV na de grootste beschermheer van de kunsten in Frankrijk. De Academie Royale de Peinture et de Sculpture werd onder Le Brun’s leiding, samen met Louis en Henri Testelin zelf, opgericht als organisatie waar je in toegelaten werd op basis van kunde, terwijl de school “Ecole des Beaux Arts” als deel van de academie werd opgezet door Mazarin, gebaseerd op de Italiaanse scholen. Maar om dit voor elkaar te krijgen was meer nodig dan alleen wil. Er werd een petitie opgesteld in samenwerking met nog een aantal andere kunstenaars en de hoveling Martin de Charmois.
Charmois verzamelde zo veel mogelijk kunstenaars achter zich, die al eerder gewerkt hadden op commissie van het koningshuis en samen presenteerden zij uiteindelijk de petitie aan het hof. Deze werd door koning Lodewijk XIV, regentes-koningin Anna van Oostenrijk en de koninklijke raad goedgekeurd en zo kwam er een officiële academie voor schilder- en beeldhouwkunst. Zonder het koninklijke patronaat was dit waarschijnlijk niet gelukt. In 1648 begonnen de eerste lessen. Maar Lodewijk XIV gebruikte kunst ook om zichzelf te verheerlijken, dus er waren behoorlijk wat regels waar men aan moest voldoen om er überhaupt te worden toegelaten.