Met die beweging naar New York, en de gebeurtenissen vlak voor de oorlog, bewoog de kunstwereld zich toch weer (na die korte pauze met de dadaïsten en surrealisten) grotendeels terug naar het handelaars-criticus systeem. De Verenigde Staten waren altijd een soort underdog gebleven als het ging om kunstenaars van eigen bodem, maar dit veranderde drastisch na de tweede wereldoorlog. Schrijver Marvin Elkoff meende in zijn boek “The American painter as a Blue chip” (1965) dat Amerikanen francofielen waren, die geloofden dat Parijs voor altijd het epicentrum van de kunst zou blijven. Regelingen zoals de Federal Art Project hielden weliswaar Amerikaanse kunstenaars op de been, maar het grote geld werd nog steeds verdiend door de Europese kunstenaars. Na de oorlog lag Europa in puin en leek men zich te realiseren dat zo veel van de Europese kunstenaars die ze bewonderden al zaadjes hadden geplant in steden als New York en dat daar langzaam nieuwe bewegingen uit waren gaan groeien. Betere bewegingen (volgens Elkoff). Maar er was gewoon geen geld en maar weinig galerieën die moderne kunst tentoonstelden.
Een van de bekendste galerieën die dit wel deed, “The Art of This Century”, werd opgericht door Peggy Guggenheim (1898 - 1979) in 1942. Deze galerie was voor een groot deel ook een museum en werd een van de eerste die het spits afbeet met de promotie van het Abstract Expressionisme.
Peggy Guggenheim woonde in de jaren 20 en 30 in Parijs en Londen en kwam daar in aanraking met kunstenaars als Duchamp, Kandinsky, Picasso en Braque. Haar interesse in moderne kunst ontstond toen ze in 1920 in New York woonde en werkte in een avant-garde boekwinkel, maar piekte tijdens haar jaren in Parijs. Haar vriendschap met Duchamp zorgde voor een introductie en educatie binnen de moderne kunst en in 1938 opende zij, met hulp van Duchamp, Jean Cocteau en dankzij een aardige erfenis van $2.5 miljoen (omgerekend 36.9 miljoen in 2019), een moderne kunstgalerie in London genaamd de “Guggenheim Jeune”.
De galerie was succesvol, maar Guggenheim wilde een plek waar kunstenaars niet maar tijdelijk een plek zouden hebben. Toen ze in 1939 deze galerie sloot en plannen aan het maken was om een museum te openen in Londen, ging ze samen werken met kunstcriticus Herbert Read. Read maakte voor haar een lijst met kunstenaars in Parijs, van wie ze kunst moest gaan lenen voor dit nieuwe museum. De tweede wereldoorlog brak uit vlak na haar aankomst in Parijs, maar ze besloot de lijst alsnog af te werken. Guggenheim kocht onder andere 40 schilderijen van Max Ernst (met wie ze later in het huwelijksbootje stapte) en een aantal schilderijen van Dalí, Mirós en Magritte, om vervolgens toch een museum te starten, alleen dan in Parijs. Toen in 1941 de Duitsers Parijs binnen vielen, werd ze gedwongen om te vluchten naar haar geboorteland, de Verenigde Staten. De kunstwerken nam ze mee.
The Art of This Century galerie en de investeringen die Guggenheim deed, waren erg belangrijk voor de carrières van een significant aantal moderne kunstenaars en de oprichting van de New York School. Jackson Pollock hield in 1943 zijn eerste solo-tentoonstelling in de galerie en ook Mark Rothko exposeerde bij haar. Zonder Peggy Guggenheim’s patronage is het twijfelachtig of de abstract expressionistische stroming in Amerika het had overleefd. Pollock maakte tussen juni 1943 en januari 1944 zijn eerste en grootste werk “Mural” in opdracht van Guggenheim.
Na de oorlog, in 1947, sloot Guggenheim de galerie en keerde ze terug naar Europa. Ze vestigde zich in 1948 in Venetië. De Biënnale van Venetië bood haar een plek aan om te exposeren en zo bracht ze Pollock, Rothko en Arshile Gorky ook naar een Europees publiek.
Andere personen met grote invloed op de opkomst van de Abstract Expressionisten waren Clement Greenberg, Sidney Janis en Betty Parsons.
Betty Parsons (1900-1982) was de enige handelaar die kunstenaars als Pollock wilde vertegenwoordigen toen Guggenheim haar galerie sloot. Ook Parsons spendeerde een groot deel van haar eerdere jaren in Frankrijk (als kunstenaar, in tegenstelling tot Peggy Guggenheim) maar in 1933 keerde ze terug naar Amerika. Van 1946 tot haar dood in 1982 runde Parsons de Betty Parsons Gallery in New York. In 1950 gaf Barnett Newman zijn eerste solo-tentoonstelling in haar galerie.
Sidney Janis (1896-1989) opende samen met zijn vrouw Harriet Janis de ‘Sidney Janis Gallery’ in 1948 en kwam daarmee uit pensioen. Janis had al een langere tijd een hoge positie gehad in de Amerikaanse kunstwereld, niet alleen door zijn vriendschappen met, patronage van en verzameling kunstwerken van kunstenaars als Picasso en Matisse, maar ook met zijn positie binnen de adviesraad van het MoMA (Museum of Modern Art). In 1939 werd hij voorzitter van de kunstcommissie van het museum, maar kort daarna ging hij met pensioen. In 1944 schreef hij boeken over Surrealistische en abstracte kunst in Amerika en een boek over Picasso, maar met de galerie keerde hij pas echt terug naar de kunstwereld, dit keer om iets te doen “waar hij van hield”.
De Sidney Janis Gallery organiseerde in het begin sterke, goed in elkaar zittende tentoonstellingen over de Fauvisten, de Futuristen, Mondriaan en De Stijl en kreeg hierdoor reputatie als goede galerie. Vanaf de jaren 50 begon Janis met het organiseren van veel tentoonstellingen gericht op hedendaagse kunst gemaakt door nog onbekende kunstenaars, maar combineerde deze met kunst van al gevestigde, succesvolle kunstenaars. Hoewel Janis dus niet de eerste was, was hij wel iemand die veel invloed heeft gehad op hoe de markt van abstract werk zich vormde. De galerie heeft ook een rol gespeeld in de groei van pop-art, maar daar kom ik later op terug.
Hoewel de prijzen langzaam aan het stijgen waren, begon halverwege de jaren 50 het geld pas echt te rollen, vlak na de dood van Pollock in 1956. Zijn dood zette de grotere prijsstijging in beweging en zorgde voor het begin van een nieuw niveau in prijzen. In 1959 hield de Janis galerie een historische tentoonstelling van werk van Willem de Kooning: Al het werk werd op de eerste dag verkocht voor een totaalbedrag van $150.000 (Dit staat gelijk aan $1,3 miljoen in 2019)
En dit gebeurde ook bij veel andere kunstenaars. Rothko had in 1957 nog moeite om $600 bij elkaar te rapen, maar verkocht in hetzelfde jaar ineens schilderijen voor $10,000. In 1957 had de Janis galerie moeite met het verkopen van grote Franz Kline schilderijen, in 1965 gingen ze voor $25,000 per stuk.