Clement Greenberg (1909-1994) was een schrijver en kunstcriticus die in 1955 een opstel publiceerde (American-Type Painting), waarin hij het werk van abstract expressionisten als Jackson Pollock, Willem de Kooning en Barnett Newman behandelde. Hierin benadrukte hij dat de beste avant-garde kunstenaars zich niet meer ontwikkelden binnen Europa maar in Amerika. Zijn Essay was heel invloedrijk in de publieke opinie en droeg veel bij aan de promotie van de abstracte kunst in Amerika.
De kunstwereld was (en is) altijd het meest vergelijkbaar geweest met de wereld van het theater en de mode-industrie. Het is niet (zoals je misschien eerst zou denken) als een film, waar het een miljoenen publiek heeft dat het kan accepteren of afwijzen. Kunst is altijd een soort face-to-face geweest met een klein publiek van rijke mensen die elkaar allemaal achterna lopen.
Het werd tijdens de jaren 50 veel minder moeilijk om een trend te starten, maar ook makkelijker om met trends te breken. Het Amerikaanse publiek was rusteloos en wilde constant vernieuwing, begon (net zoals vroeger) schilderijen als een symbool van groeiende status te gebruiken in een wereld waar zwembaden, verre reizen, enorme huizen en bontjassen niet meer hetzelfde aanzien opriepen als voorheen. Investeren in kunst werd opnieuw de trend, omdat men zich wilde onderscheiden van de rest en de eerste wilde zijn om een werk te hebben dat afweek van de trend van dat moment.
Iets wat ik niet weg wil laten uit dit hoofdstuk, deels omdat het me zo intrigeert, is de theorie dat Abstract Expressionisme ook een propaganda middel was van de CIA tijdens de koude oorlog. Deze theorie, waarin de Amerikaanse regering met hulp van het MoMA Abstract Expressionisme, als eerste ‘echte’ kunststroming uit Amerika, gebruikte om het idee van “artistic free enterprise” in Europa te verspreiden en zo het communisme tegen te gaan, vond ik wel erg passend. Het deed me weer denken aan de Renaissance.
Kunst werd al vaker gebruikt als propaganda middel, maar binnen deze theorie was het allemaal heel geniepig en mocht niemand het doorhebben. De theorie, uitgelegd en onderbouwd in het boek “The Cultural Cold War” (1999) door Frances Stonor Saunders, stelde dat abstract expressionisme een wapen moest zijn tegen Sovjet-kunst. Het was een tegenstelling die moest laten zien dat je in Amerika kon zijn wat je wil, dat kunst helemaal vrij was, zonder exacte stijl of regels, helemaal autonoom.
Saunders stelde in het boek dat Thomas Braden, voormalig uitvoerend secretaris bij MoMA en CIA- werknemer, samen met een aantal van de vermogensbeheerders bij het MoMA in het bestuur van de Farfield Foundation zaten. Farfield zou een front voor de CIA zijn, dat werd gebruikt om geld het MoMA in te sluizen om een internationale tentoonstelling van Abstract-Expressionisten te bekostigen. Ook Nelson Rockefeller, de directeur van het museum in de jaren 40 en 50, zou connecties hebben met de inlichtingendienst. Dat hij zeer patriottistisch was en anti-communist was geen geheim, dus een potentiële connectie leek niet ver gezocht. Daar kwam nog bij, dat President Eisenhower in 1954 tijdens de viering van het 25-jarig bestaan van het MoMA een voordracht hield, waarin hij de vrijheid om ‘te maken met oprechtheid en overtuiging’ ophemelde. Dat er daardoor ‘gezonde controversie' en vooruitgang in de kunst zou zijn en hoe anders dat was dan tirannie. Die tirannie was dan dat kunstenaars ‘slaven en ‘gereedschappen’ van de staat waren en dat wanneer kunstenaars propagandisten werden, vooruitgang stopte en creatie en genialiteit werden vernietigd.
Ik vind het een interessante theorie, omdat het zou betekenen dat de groei in populariteit van het abstract-expressionisme buiten Amerika achter de schermen financieel gesteund en gestuurd werd, met meer dan alleen algemene verbetering en promotie van kunst als doel. Dat zou betekenen dat kunst diepgewortelde politieke doeleinden had. Dit lijkt ook niet zo ver gezocht als je je iets verdiept in de propaganda machine tijdens de koude oorlog. In 1967 kwam het uit, dat de CIA in het geheim geld gaf aan Encounter, een literair magazine in Groot-Brittannië dat vooral geassocieerd werd met anti-Stalin en pro-Amerikaans gedachtegoed. Dit schreef eerder genoemde Thomas Braden in een exposé in The Saturday Evening Post op 20 mei 1967. Hierin gaf hij zelf toe dat hij de voorzitter was van de “International Organisations Division”, een CIA divisie die tot doel had de mensen (waaronder schrijvers, journalisten, muzikanten en kunstenaars) bij elkaar te brengen om te laten zien dat het westen en de Verenigde Staten trouw waren aan vrijheid van expressie en intellectuele prestatie, maar ook om het communisme tegen te gaan.
Het is een gekke gedachte, maar ik had moeite redenen te vinden waarom abstract expressionisme ineens zo populair werd, terwijl het eerder zo lang niet werd geaccepteerd. Kunstenaars als de Kooning waren al tientallen jaren bezig met het maken van hun werk voordat ze bekend werden en ook andere stromingen werden plots razendsnel opgepikt in Europa. Het zou kunnen liggen aan het feit dat de Amerikanen dus nog niet gewend waren aan hun nieuwe status als trendsetters, of dat er na de surrealisten geen duidelijk ‘stijlbeeld’ meer was en kunst daardoor een beetje richtingloos was geworden, maar toch. Ik vind het ergens wel een grappig idee dat Abstract Expressionisme misschien niet zo populair was geworden zonder de invloed van een wereldmacht die zich actief wilde verzetten tegen de groeiende populariteit van het communisme in Europa. En laat Clement Greenberg nou net een schrijver zijn geweest voor Partisan Review, een tijdschrift dat eerst uitgebracht werd door de communistische partij in Amerika. Een tijdschrift dat vanaf begin jaren 50 steeds nationalistischer en conservatiever werd en in 1953 bijna failliet ging. Een tijdschrift dat omsloeg naar patriotistisch na het faillissement en tevens verdacht werd van het ontvangen van CIA donaties en infiltratie…
Je zou deze komplot theorie heel serieus kunnen nemen of niet, een ding bleef echter wel waar: het Amerikaanse publiek wilde steeds weer iets nieuws, investeren in kunst werd weer een trend en daarmee zijn we eigenlijk zo goed als weer terug in de Renaissance, waar kunst een luxe goed was, of gebruikt werd voor propaganda, zelfverheerlijking en als investering. Handelaren speculeerden weer, de rijke midden- en bovenklasse kochten weer, de waarde van kunst steeg en steeg, de grens tussen rijke snobs en ‘gewone’ kunstliefhebbers werd weer lekker dik onderstreept. En dan heb je ineens het begin van de Pop-Art beweging, die inslaat als een bom, niet omdat het onverwacht is maar juist omdat het al deze patronen van commercie blootlegt en verheerlijkt.